Re-integratieverordening 2023 gemeente Hardenberg
Re-integratieverordening 2023 gemeente Hardenberg
De raad van de gemeente Hardenberg;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 februari 2024;
- 1.
- 2.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hardenberg van 16 april 2024.
Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Hardenberg
De raad van de gemeente Hardenberg;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 27 februari 2024, nummer 609388;
gelet op de artikelen 8a lid 1, aanhef en onder a, c, d en e en lid 2 en 10b lid 5 en 7 Pw en artikel 36 IOAW/IOAZ;
Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Hardenberg
Artikel 2. Evenwichtige verdeling
- 1.
- 2.
Het college onderzoekt de individuele wensen, acties gericht op vergroting van zelfstandigheid, mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende om de ondersteuning zo doelmatig en duurzaam mogelijk te realiseren. Waar mogelijk wordt rekening gehouden met individuele wensen. Het college legt dat vast in het trajectplan van belanghebbende.
- 3.
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van de persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat de persoon is opgenomen in het doelgroepregister of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
- a.
- b.
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
- 1.
- 2.
- 3.
Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk
- 1.
- 2.
Wanneer door de gemeente is vastgesteld dat een werknemer ook tot de doelgroep (nieuw) Beschut Werk behoort heeft de werkgever ook recht op een vergoeding voor begeleidingskosten. Deze vergoeding bedraagt maximaal € 9.070 per jaar voor begeleidingskosten o.b.v. een aanstelling van 37 uur per week of indien minder uren naar rato.
- 3.
In afwijking van het bepaalde in artikel 9, lid 2, bedraagt de vergoeding voor een werkgever waarvan het aantal werknemers met een erkende arbeidsbeperking groter of gelijk is aan 50%, voor werknemers die tot de doelgroep Nieuw Beschut Werk behoren de daadwerkelijke personeelskosten o.b.v. CAO aan de slag. Indien artikel 3 wordt toegepast vervalt de vergoeding voor begeleidingskosten (zoals vermeld in art. 2).
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan, overeenkomstig artikel 10f Pw, ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
- a.
- b.
Artikel 12. Loonkostensubsidie buiten de wettelijke doelgroep
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.
- 1.
- 2.
- 3.
- 1.
Het college kan, als dit door hem noodzakelijk wordt geacht, een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a Pw die algemene bijstand ontvangt, toestemming verlenen om op een proefplaats bij een werkgever voor de duur van 2 maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten met behoud van uitkering.
- 2.
- 3.
- 4.
- 5.
- 6.
Hoofdstuk 3A. Specifieke bepalingen
Paragraaf 3A.2 Procedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
Artikel 16. Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
- 1.
- 2.
Artikel 17. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
- 1.
- 2.
- 3.
Het college onderzoekt, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 4 weken na de aanvraag de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de persoon. Het college onderzoekt of integrale samenwerking nodig is. Zo ja, dan zal worden samengewerkt met andere partijen, zoals bijvoorbeeld instanties op het gebied van gezondheidszorg, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn of wonen. Dit om te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a lid 2 onderdeel g onder 1, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning, bedoeld in artikel 8a lid 2 onderdeel g onder 2 Pw
- 4.
- 5.
Paragraaf 3A.3 Specifieke bepalingen persoonlijke ondersteuning bij werk
Artikel 21. Interne werkbegeleiding
- 1.
Als een persoon uit de doelgroep voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college een subsidie verlenen aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding.
- 2.
- 1.
- 2.
Een uitzondering op de gestelde voorwaarden van lid 1 geldt voor situaties waarin een werknemer met baan en bijbehorende jobcoach binnenkomt bij de gemeente, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing of een stageplek vanuit het VSO/PRO onderwijs. De jobcoach moet binnen 1 jaar alsnog aan de in lid 1 gestelde eisen voldoen.
- 3.
De in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de volgende begeleidingsregimes:
Licht: jaar 1, 6%, jaar 2, 3% en jaar 3 en daaropvolgende jaren 3% van het aantal overeengekomen werkuren
Midden: jaar 1, 10%, jaar 2, 5%, jaar 3 en daaropvolgende jaren 3% van het aantal overeengekomen werkuren
Intensief: jaar 1, 15%, jaar 2, 7,5%, jaar 3 en daaropvolgende jaren 6% van het aantal overeengekomen werkuren
- 4.
- 5.
- 6.
Paragraaf 3A.4. Specifieke bepalingen overige voorzieningen
Artikel 25. Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening
- 1.
Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die tot de doelgroep behoort. De vervoersvoorziening moet noodzakelijk zijn om naar zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie te reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.
- 2.
- 3.
- 4.
Artikel 26. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij motorische handicap
Het college kan een voorziening in de vorm van een intermediaire activiteit toekennen die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende motorische lichaamsfunctie.
Artikel 27. Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen
- 1.
Het college kan een meeneembare voorziening toekennen, als dit nodig is voor de persoon om te kunnen werken. Het betreft personen die in verband met een structurele functionele en fysieke beperking als gevolg van ziekte of gebrek moeilijk hun werk kunnen doen of moeilijk een baan kunnen vinden, en die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet.
- 2.
- 3.
Geen recht op aanspraak op meeneembare voorzieningen bestaat wanneer aanvrager;
- a.
- b.
aanvrager een Wsw-dienstbetrekking heeft (werkzaam is in een Wsw-bedrijf met een Wsw-indicatie; gedetacheerd is bij regulier bedrijf vanuit een Wsw-bedrijf of in het kader van begeleid werken met een Wsw-indicatie bij een reguliere werkgever in dienst is); Aanvrager kan een beroep doen op meeneembare voorzieningen via de Wsw.
- c.
- 4.
- 5.
Voorzieningen worden niet verstrekt indien het (kosten van) een voorziening betreft die algemeen gebruikelijk is. Voorzieningen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van VWS of aanvullingen op die voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd, worden niet vergoed.
- 6.
De regeling komt tot stand in een gesprek tussen gemeente, werkgever en belanghebbende. Op basis van dit gesprek wordt de noodzaak van de voorziening, de mogelijkheden en wensen ten aanzien van de soort voorziening, en de financiering ervan besproken. Uitgangspunt is dat waar een voorziening de verantwoordelijkheid van de werkgever overstijgt de gemeente de meerwaarde vergoedt.
- 7.
Voor de meeneembare voorzieningen wordt een normbedrag voor bruikleen en eigendom gehanteerd. Dit normbedrag sluit aan bij normbedrag L12 van het geldende Besluit beleidsregel UWV normbedragen voorzieningen. Voorzieningen onder de grens van het normbedrag worden in eigendom verstrekt tenzij de aard van de voorziening of de verwachte gebruiksduur zich daartegen verzet. Voorzieningen boven de grens van het normbedrag worden in bruikleen verstrekt.
Het college kan in een bijzonder geval afwijken van de bepalingen in deze verordening voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
Artikel 30. Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht
- 1.
- 2.
- 3.
Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Verordening re-integratie Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Hardenberg 2018, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Verordening re-integratie Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Hardenberg 2018 voor de duur:
- a.
- b.
- 4.
- 5.
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Pw onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Pw bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Het is daarbij van belang dat kenbaar is welke voorzieningen en ondersteuningsmogelijkheden er zijn. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college aanbiedt.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
- -
- -
- -
- -
- -
- -
- -
- -
- -
De regels dienen aandacht te besteden aan de wijze waarop, rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden, ten behoeve van de doelgroep en doelgroep loonkostensubsidie, wordt voorzien in de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk (artikel 8a, lid 1, onderdeel a en lid 2, onderdelen a en g, en artikel 10 lid 1 Pw).
Hiernaast bestaat de bevoegdheid om een hoger aantal dienstbetrekkingen beschut werk vast te stellen en daarbij, onverminderd artikel 8a, lid 2, onderdeel a Pw, te regelen hoe deze additionele omvang wordt bepaald en hoe dan de volgorde wordt bepaald waarin personen hiervoor in aanmerking komen (artikel 10b, lid 5 Pw). Hardenberg heeft er voor gekozen geen maximum te stellen aan het aantal beschut werk plekken.
Aanpassingen naar aanleiding van wetswijziging ‘Breed offensief’
Bij brief van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de noemer “Breed offensief” maatregelen aangekondigd om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Voor een deel was daar een wetswijziging voor nodig. In de wet “Wijziging Pw en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)” is het juridisch raamwerk rondom deze maatregelen neergelegd. Het doel van de maatregelen is dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om mensen met een beperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep banenafspraak of die zijn aangewezen op beschut werk. De bij verordening te regelen uitwerking van deze maatregelen, opgenomen in artikel 8a lid 2, onderdeel c tot en met g, Pw, is neergelegd in hoofdstuk 3A. Daarmee wordt het uit de wet voortvloeiende belang van het bieden van specifieke ondersteuning voor deze doelgroep duidelijk geborgd.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
In dit artikel worden de begrippen uitgelegd die in de verordening staan.
Artikel 2. Evenwichtige verdeling
Op grond van artikel 8a Pw moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen regelen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. In het derde lid is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
Artikel 3. Algemene bepalingen en voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputten voor welke voorzieningen het college moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid. Afhankelijk van de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt, kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van isolement (bijv. vrijwilligerswerk), het leren van vaardigheden of kennis of het opdoen van werkervaring.
Een voorziening is mogelijk bij organisaties met of zonder winstoogmerk.
Lid 1 geeft aan dat het college een voorziening kan weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die op die voorzieningen betrekking hebben. Ook zal het college bij de beoordeling van het recht op een voorziening de in artikel 2 opgenomen verdeling over verschillende doelgroepen in acht moeten nemen.
Het betreft hier een kan-bepaling, zodat het college altijd een afweging moet maken of een weigering in de individuele situatie op zijn plaats is. Doet een afwijzingsgrond zich voor? Dan is het uitgangspunt wel het weigeren van de voorziening. Maar dit is geen automatisme. Re-integratie vraagt namelijk om maatwerk.
Lid 2 geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dat kan. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen moeten vanzelfsprekend is ook het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling van toepassing.
Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de personen zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a onder 2 Pw maakt de wet een uitzondering. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a lid 5 onderdeel b, 35 lid 4 onderdeel b en 36 lid 3 onderdeel b van de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen). Tenminste tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende 2 aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die 2 jaar geen loonkostensubsidie (artikel 10d Pw) is verleend. Voor deze laatste doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het hierboven beschreven moment.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Niet van een bijstandsgerechtigde en ook niet van een niet-bijstandsgerechtigde (ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering moet op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Adequate voorziening en afstemming
Lid 3 regelt het uitgangspunt dat het college, afgestemd op de situatie van de persoon, de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Dit betekent dat de voorziening goed genoeg moet zijn om een verantwoorde oplossing te bieden. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale oplossing te zijn. Zijn er meerdere adequate opties om de klant te ondersteunen, dan zullen de kosten van de oplossingen doorslaggevend zijn. Deze afweging wordt per individueel persoon gemaakt.
Lid 3 regelt ook de afstemming binnen het gemeentelijke sociale domein. Artikel 8a lid 2 onderdeel g Pw stelt dat er regels opgenomen moeten worden over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dat nodig is voor een integrale ondersteuning van de persoon (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 56). Het gaat om de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en om de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk. Het is belangrijk om hier bij de inzet van voorzieningen rekening mee te houden en dit te benoemen in een eventueel plan van aanpak. Deze bepaling biedt ook een grondslag voor het uitwisselen van de noodzakelijke informatie binnen het sociaal domein om tot de integrale aanpak te kunnen komen.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gehanteerd van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG). Op deze manier kunnen de aangeboden re-integratievoorzieningen cijfermatig gemakkelijk in beeld worden gebracht en worden doorgegeven aan het CBS.
Artikel 4. Voorziening werkervaring
Bij een voorziening werkervaring, bijvoorbeeld een werkstage, is er geen sprake van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de 3 criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Deze voorziening is gericht op het opdoen van werkervaring en het uitbreiden van kennis. De Hoge Raad heeft bepaald dat bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegen gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is er bij deze voorziening in de regel geen sprake van beloning. Gaat het bij deze voorziening om een werkstage? Dan moet terughoudend met een stagevergoeding worden omgegaan. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, als er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten. Op basis van maatwerk wordt bepaald welk gedeelte van een stagevergoeding als onkosten worden aangemerkt en welk gedeelte als inkomen. Voor inkomen gelden de inkomstenvrijlatingen van artikel 31 lid 2 onderdeel n, y, z aa en r Pw.
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een voorziening werkervaring aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid.
Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende 12 aaneengesloten maanden of langer is aangewezen geweest op een uitkering. In zo’n geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende 5 jaren geen inkomsten uit arbeid gekregen, dan kan worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval kan het college deze voorziening aanbieden.
Het doel van een voorziening werkervaring is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.
Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Zie de Handreiking Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie van Divosa.
In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:
- a.
- b.
Het is raadzaam om van de werkgever waar de persoon werkervaring opdoet te verlangen dat er een adequate aansprakelijkheidsverzekering voor de persoon is afgesloten. Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Volgens de Participatiewet moet ook sociale activering uiteindelijk gericht zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandig maatschappelijke participatie. Dit staat in artikel 6 lid 1 onderdeel c Pw. Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.
Doel: personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt. Als dit nog niet mogelijk is er al tussendoel bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Het is wel noodzakelijk dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Als het einddoel (arbeidsinschakeling) namelijk niet kan worden bereikt, is er geen grond om die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering (CRvB 24-4-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).
Duur: het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Dit is maatwerk. Het is daarom niet wenselijk een te strakke termijn te hanteren.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Het college zorgt ervoor dat een persoon uit de doelgroep een dienstverband krijgt aangeboden bij een detacheerder. De detacheerder is werkgever en de persoon verricht zijn werkzaamheden feitelijk bij een inlener.
Lid 2 geeft aan dat er op 2 vlakken schriftelijke afspraken worden gemaakt.
- 1.
- 2.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument. Het varieert van een startkwalificatie opleiding tot een functiegerichte training. Het uitgangspunt is om eerst de arbeidsmogelijkheden te verkennen waarvoor geen scholing nodig is.
Scholing is geïndiceerd voor mensen die zonder scholing geen kans maken op plaatsing op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld omdat terugkeer naar het oude beroep onmogelijk is. Mensen zonder startkwalificatie lopen snel tegen dit probleem aan. Ook wordt er gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie van de scholing. En de scholing wordt getoetst aan de motivatie en de cognitieve vaardigheden van de kandidaat. Doel van de scholing is om in te zetten op (uitstroom naar) passend en zo duurzaam mogelijk werk.
Startkwalificatie: een havo of vwo-diploma of een diploma van het mbo, niveau 2. Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Scholing bij een participatieplaats: wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, moet het college aan deze persoon scholing of opleiding aanbieden. Dit geldt vanaf 6 maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeels de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan. Of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon.
Zie artikel 10a lid 5 Pw. Zie artikel 8 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk. Zie artikel 7 lid 8 Pw en artikel 8 lid 1 van deze verordening. Het college kan alleen aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Dat betekent dat de werkzaamheden die de persoon verricht geen gewone functie in het bedrijf betreft die ook door een betaalde werknemer verricht kunnen worden. In plaats daarvan is er speciaal een functie gecreëerd die aansluiten bij de behoeften en mogelijkheden van de persoon. Centraal staat het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan worden gekeken of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar. Zie artikel 10a Pw. Na 9 maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot. Zie artikel 10a lid 8 Pw. Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats voor de persoon aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Let op! In dat geval moet wel een andere werkomgeving geboden te worden Zie artikel 10a lid 9 Pw. Na 36 maanden vindt opnieuw eenzelfde beoordeling plaats. Zie artikel 10a lid 10 Pw.
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie. Voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden. Zie artikel 10a lid 6 Pw. Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden. Zie artikel 8a lid 1 onderdeel d Pw. De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2, onderdeel j Pw. Bij het bepalen van de hoogte van de premie is de gemeenteraad niet verplicht om aan te sluiten bij het in artikel 31, lid 2, onderdeel j Pw genoemde bedrag. Alleen de maximale hoogte van de premie is begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Dit blijkt uit de woorden ‘ten hoogste’. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie per 6 maanden van maximaal 10% van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b Pw op basis van fulltime dienstverband. Bij een parttime dienstverband is dat naar rato van het aantal gewerkte uren. De gehuwdennorm van 1 januari dan het betreffende kalenderjaar is van toepassing. De procentuele berekening wordt afgerond op hele euro’s.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Het college is verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Zie artikel 10b lid 1 Pw. Deze verplichting is begrensd. Het minimum aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
De gemeente Hardenberg hanteert geen bovengrens of maximaal aantal werkplekken. Gepoogd wordt alle inwoners behorende tot deze doelgroep daadwerkelijk te plaatsen.
Lid 3; Uit recent landelijk onderzoek (https://ape.significant-groep.nl/rapportages/kostprijs-beschutwerk-vraagt-om-passende-financiering) blijkt dat bepaalde organisaties fors moeten bijleggen op de verkregen loonkostensubsidie en vergoeding voor begeleidingskosten. Het betreft organisaties waarvan die specifiek zijn gericht op werknemers met een erkende arbeidsbeperking. Zonder het dichten van dit tekort zullen deze organisaties niet bereid zijn mensen uit de doelgroep beschut werk aan te nemen. Anderzijds hebben gemeenten de wettelijke verplichting ligt deze mensen aan het werk te helpen. Daarom is er voor gekozen het tekort aan te vullen (aanvulling op de loonkostensubsidie). Deze aanvulling geldt specifiek voor organisaties waarvan het aantal werknemers met een erkende arbeidsbeperking groter of gelijk is aan 50%. Voor organisaties die niet aan deze voorwaarde voldoen geldt een subsidie van € 9.070 per jaar o.b.v. een aanstelling van 37 uur per week of indien minder uren naar rato (lid 2).
Als lid 3 wordt toegepast (dit is een keuze van de werkgever) vervalt de vergoeding voor begeleidingskosten zoals genoemd in lid 2 en de mogelijke inzet van jobcoaching (art. 19 e.v.). Daarnaast worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Werkelijke kosten (incl. pensioenlasten) = werkgeverslasten minus al uitgekeerde lks minus door UWV uitgekeerde ziektekostenvergoeding minus door UWV uitgekeerde vergoeding voor jobcoaching Wajongers.
De werkelijke kosten zijn gebaseerd op de CAO Aan de slag. Dus op basis van salarischalen die corresponderen met deze CAO.
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 jaar die dreigen uit te vallen uit school, maar met een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen halen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7 lid 3, onderdeel a, Pw. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7 lid 3 onderdeel a Pw betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f Pw is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f Pw, in afwijking van artikel 7 lid 3 onderdeel a, Pw.
Artikel 11. Persoonlijke ondersteuning bij werk
De voorziening persoonlijke ondersteuning bij werk is nader uitgewerkt in hoofdstuk 3A. Deze bepaling verwijst daarom naar dit hoofdstuk en naar artikel 3 van de verordening waar de algemene voorwaarden staan die gelden voor alle op grond van deze verordening te verstrekken voorzieningen.
Artikel 12. Loonkostensubsidie buiten de wettelijke doelgroep
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Pw is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De in artikel 12 geregelde loonkostensubsidie is een gemeentelijke regeling die moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 15. De in artikel 12 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen waarvoor dit om een andere redenen noodzakelijk is. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt wordt aan personen als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6 lid 1 onderdeel e, van de Participatiewet) en die is geregeld in hoofdstuk 3A. Het betreft daarom ook een in tijd gemaximeerde subsidieregeling.
Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen. Zie Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125. In het eerste lid is opgenomen dat dit personen betreft die geen recht hebben op loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel10c en 10d Pw. In het tweede lid staat de maximaal toe te kennen loonkostensubsidie.
Het derde lid bevat een verdringingsbepaling. Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 4.
De loonkostensubsidie kan alleen worden verstrekt als de werkgever geen aanspraak kan maken op een andere regeling die hem (gedeeltelijk) compenseert voor het feit dat de werknemer nog niet direct volledig inzetbaar is en mogelijk extra begeleiding nodig heeft. Ook als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de werknemer zonder subsidie ook wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, wordt de subsidie niet verstrekt. Het is aan het college om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de werknemer.
In artikel 31 lid 2, onderdeel j Pw is geregeld dat jaarlijks een eenmalige of tweemalige premie (tot een maximum bedrag) per kalenderjaar kan worden verstrekt. Deze premie wordt in het kader van bijstandsverlening niet tot de middelen gerekend. Voor personen jonger dan 27 jaar die niet behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie is deze premie niet vrijgelaten. Zie artikel 31 lid 5 Pw. De IOAW en de IOAZ kennen deze vrijlatingsbepaling deels: Het gaat om mensen voor wie geldt dat zij
- •
- •
- •
- •
(onderdeel B van artikelen XII en XIII van de Verzamelwet 2024).
Het feit dat de premie niet in alle gevallen wordt vrijgelaten neemt niet weg dat ook deze groepen behoren tot de re-integratiedoelgroep (artikel 7 lid 1 onderdeel a van de Participatiewet).
In artikel 13 wordt een grondslag gecreëerd voor het verstrekken van een uitstroompremie aan voormalig uitkeringsgerechtigden en worden hieraan voorwaarden verbonden. De premie vormt een extra stimulans om aan het werk te gaan en dit werk ook te behouden. Het verstrekken van een uitstroompremie is alleen mogelijk als een persoon die langdurig een uitkering van het college ontving, uitstroomt. Onder langdurig werkloze wordt verstaan een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer aangewezen is (geweest) op een uitkering..
Het eerste deel van €300 is m.n. bedoeld als directe prikkel voor het aanvaarden van werk (en uitstroom uit de uitkering) en om eventuele tijdelijke financiële terugval (denk bv aan uitkeringstijdstip versus moment dat loon wordt uitgekeerd) te ondervangen. Om ook duurzame uitstroom te bevorderen is er aanvullend de mogelijkheid tot het verstrekken van een uitstroompremie van €700 indien er sprake is van een uitkeringsonafhankelijke periode van tenminste 6 maanden. Deze laatstgenoemde premie kan worden aangevraagd vanaf de zevende maand na indiensttreding en moet binnen periode 18 maanden zijn aangevraagd. Het behouden van werk gedurende een periode van minimaal 6 maanden is niet voorwaardelijk voor de verstrekking van het eerste deel van de premie.
Deze voorziening beoogt de indiensttreding voor de potentiële werknemer te vereenvoudigen. Soms is de afwezigheid van een fiets of iets dergelijks een blokkade voor indiensttreding. Deze voorziening biedt daarvoor een oplossing.
Volgens artikel 8a lid 2 onderdeel d Pw moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1onderdeel a Pw die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55). Artikel 14a geeft hier invulling aan. Het na een proefplaats inzetten van een dienstverband met een forfaitaire loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d lid 5 Pw is onwenselijk. Partijen in de (landelijke) Werkkamer hebben zich in die zin ook expliciet uitgesproken.
Artikel 15. Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie
Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a lid 1 en lid 2, onder c Pw. Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55).
Het tweede lid maakt duidelijk dat het rechtssubject van de loonkostensubsidie de werkgever is, ook op het moment dat de werknemer de aanvraag indient. Dit volgt ook uit artikel 10d lid 1 Pw waarin staat dat de subsidie wordt verleend aan de werkgever. Het besluit op een aanvraag loonkostensubsidie moet aan de aanvrager en de medebelanghebbende (werkgever of de (potentiële) werknemer) die niet de aanvraag heeft ingediend) worden verstuurd. Beiden zijn belanghebbenden bij het besluit.
Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het derde lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een persoon als bedoeld in artikel 10d lid 2 Pw, wordt de vaststelling of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.
Het vierde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld.
Het vijfde lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door het college wordt gevolgd. Dit betreft het preferente proces loonkostensubsidie. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld. Doel was om de lasten voor werkgevers als gevolg van verschillende werkwijzen door gemeenten te verminderen, door het creëren van één administratief uitvoeringsproces voor het verstrekken van loonkostensubsidie. Door hierbij aan te sluiten en het makkelijker te maken voor werkgevers wordt beoogd dat meer personen met een loonkostensubsidie aan het werk kunnen komen. Daarmee wordt invulling gegeven aan de door de wetgever gewenste transparantie, zodat meer personen en hun werkgevers gebruik zullen maken van de regeling om met loonkostensubsidie aan het werk te komen.
Artikel 16. Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
Dit artikel bevat een aantal voorwaarden voor de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen aan personen met een arbeidsbeperking. Het betreft een aantal specifieke voorwaarden die verband houden met de aard van deze voorzieningen. Het artikel vormt daarmee een aanvulling op de in artikel 3 opgenomen algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor een re-integratievoorziening. Deze voorwaarden dragen bij aan een evenwichtige verdeling van de beschikbare voorzieningen over de doelgroep, zoals bedoeld in artikel 8a lid 2, onderdeel a Pw. Vereist is dat de persoon behoort tot de doelgroep, bedoeld in artikel 7 Pw, waarbij er voor personen die VSO/PRO-onderwijs hebben genoten een uitzondering wordt gemaakt, waardoor zij ook voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen in aanmerking kunnen komen (a). Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren (b). Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (c). Op het moment dat het gaat om een voorziening waarvan verwacht mag worden dat de werkgever hiervoor zelf zorgdraagt, omdat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de Arbo-regels, wordt de voorziening niet verstrekt op grond van deze verordening (d, e en f). De aan de voorziening(en) verbonden kosten kunnen in uitzonderlijke gevallen leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening(en), op het moment dat deze kosten in geen verhouding staan tot de [maatschappelijke] baten die verbonden zijn aan de verstrekking van de voorziening(en) (g).
Artikel 17. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
De aanvraag is geen verplichting. Het college kan ook zonder aanvraag beoordelen wat nodig is. Dit zal ook in de meeste gevallen gebeuren. Het college zorgt dan zelf voor een goede match met een werkgever met passende ondersteuning.
In dit artikel worden de verschillende stappen beschreven die het college moet doorlopen om tot een zorgvuldig onderzocht en onderbouwd besluit te komen. Het artikel vloeit voort uit artikel 8a lid 2, onderdeel f Pw: op welke wijze het college voorzieningen als bedoeld in artikel 10 lid 1 Pw verstrekt. En uit onderdeel 9: op welke wijze waar nodig voor een persoon als bedoeld in de artikelen 7 lid 1 onderdeel a Pw of artikel 10d lid 2 Pw wordt voorzien in integrale en voortgezette (persoonlijke) ondersteuning.
Bij het onderzoek houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en met zijn wensen en die van de werkgever. Als dat nodig is, wint het college een specifiek deskundig onderdeel in.
In artikel 8a lid 2 onderdeel g Pw is bepaald dat in de verordening ook moet worden opgenomen op welke wijze wordt voorzien in integrale ondersteuning. In lid 3 is daartoe bepaald dat het college tijdens het onderzoek, als dat nodig is, ook voorzieningen uit andere wetten (jeugdhulp, Wmo, schuldhulpverlening, enz.) betrekt bij de afweging en zo komt tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening.
Artikel 18 inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen.
Een beschikking moet voldoen aan de eisen van de Awb en de Pw. Een zorgvuldige motivering is hierbij van belang.
Dit artikel noemt welke concrete informatie minimaal in een beschikking moet staan. Het betreft een nadere uitwerking van de wettelijke eisen, die niet afdoet aan de plicht om aan de eisen die rechtstreeks voortvloeien uit de Awb en de Pw te voldoen.
Het college geeft in een beschikking tot afwijzing van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening de reden van de afwijzing gemotiveerd aan. Als er sprake is van een voorliggende voorziening dan geeft het college aan welke voorziening dit betreft en waarom deze voor belanghebbende passend is.
Artikel 19. Persoonlijke ondersteuning bij werk
Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beide benoemd. Het eerste en tweede lid geven aan op welke wijze het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De gemeente kan een eigen jobcoach inzetten, of een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen. Ook is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft (interne jobcoach) of een jobcoach inhuurt (externe jobcoach). De werkgever kan ook een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider). In het artikel worden de verschillende mogelijkheden benoemd.
Het derde lid maakt duidelijk dat de in het eerste en tweede lid bedoelde ondersteuning ook kan worden aangeboden op het moment dat er geen sprake is van een dienstverband. Dit vormt een uitbreiding op de wettelijke basisplicht om deze ondersteuning aan te bieden ten behoeve van opgedragen taken die worden verricht in het kader van een dienstverband bij een werkgever.
Artikel 20 Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk
Het eerste lid bevat een termijn waarbinnen een aanvraag om persoonlijke ondersteuning in beginsel moet zijn ingediend, gerekend vanaf de datum van indiensttreding. Deze termijn houdt verband met de aard van de voorziening. Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is. Men is dan kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning in staat geweest de werkzaamheden te verrichten. In die situatie rechtvaardigt dat in beginsel de conclusie dat het verstrekken van persoonlijke ondersteuning op aanvraag niet noodzakelijk is.
Lid 2 geeft aan dat lid 1 niet geldt als voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn. Lid 3 bepaalt dat het college besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen. In lid 3 staan de basisaspecten waarmee het college rekening moet houden bij het verstrekken van individuele ondersteuning. Lid 3 benadrukt ook het belang van het leveren van maatwerk. In artikel 21en 22 wordt dit verder uitgewerkt.
Artikel 21 interne werkbegeleiding
Artikel 8a lid 2, onderdeel e, onder 1 Pw in combinatie met artikel 10 lid 3 onder b Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning in de vorm van een interne werkbegeleider door middel van subsidieverstrekking. Dit artikel regelt hoe dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de subsidie hiervoor wordt bepaald.
[In het tweede lid wordt geregeld dat het aanbod van het college tevens een training voor de collega van de persoon kan bevatten, zodat deze de begeleiding op een verantwoorde wijze kan bieden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een “Harrie-training” (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).]
Het eerste lid is een uitwerking van artikel 8a lid 2, onder e, onderdeel 2 Pw, waarin de opdracht is neergelegd om in de verordening aan te geven welke kwaliteitseisen het college stelt aan de jobcoach en hoe deze eisen worden gewaarborgd. Dit is relevant omdat kwaliteit, en kwaliteitseisen, een waarborg (kunnen) zijn voor een goede inzet van de jobcoach. De kwaliteitseisen zijn hier vastgelegd. Het tweede lid bevat een uitzondering op de gestelde voorwaarden van lid 1 en geldt bijvoorbeeld voor situaties waarin een werknemer met baan en bijbehorende jobcoach binnenkomt bij de gemeente, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing of een stageplek vanuit het VSO/PRO onderwijs. De jobcoach moet binnen 1 jaar alsnog aan de in lid 1 gestelde eisen voldoen.
Het derde lid bepaalt dat de in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de daarin genoemde begeleidingsregimes. Lid 3 is een uitwerking van de uit artikel 8a lid 2, onder e, sub 1 Pw voortvloeiende verordeningsplicht. Het bepalen van de duur en de intensiteit van de jobcoaching is maatwerk.
Het vierde lid bepaalt dat het college van de in het lid 2 bedoelde maximale percentages kan afwijken voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat beoogt te worden beschermd, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Het vijfde lid bevat een mogelijkheid om in bijzondere situaties af te wijken van het in het tweede lid gegeven beoordelingskader. Hiermee wordt het recht op passende ondersteuning te allen tijde gewaarborgd. De afwijking kan zowel bestaan uit het bieden van meer of intensievere jobcoaching, alsook uit het verlengen daarvan.
Het zesde lid bevat een opdracht aan het college om te stimuleren dat jobcoaching door het college in natura wordt verstrekt. De naturaverstrekking geeft het college andere sturingsmogelijkheden en ook de efficiency kan hiermee zijn gediend. Dit neemt niet weg dat jobcoaching, binnen de in de verordening gestelde voorwaarden, ook in de vorm van een subsidie kan worden verstrekt.
Artikel 23 Jobcoaching in natura
Artikel 8a lid 2 onderdeel e onder 1 Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college ook zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning (jobcoaching) in natura. Dit artikel voorziet hierin.
Artikel 24 Subsidie voor het organiseren van jobcoaching
Artikel 8a lid 2 onderdeel e onder 1 Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning door middel van subsidieverstrekking, waaronder jobcoaching. Dit artikel voorziet hierin.
In het tweede lid zijn de randvoorwaarden opgenomen om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Bij de keuze voor deze voorwaarden is, met het oog op het realiseren van een zo uniform mogelijk kader, aansluiting gezocht bij door het UWV gehanteerde voorwaarden op grond van artikel 12 van het Reïntegratiebesluit.
Het derde lid geeft aan op welke wijze de hoogte van de subsidie voor jobcoaching door het college kenbaar wordt gemaakt. Het college moet er voor zorgen dat de tarieven voor een bepaald jaar vindbaar en kenbaar zijn voor werkgevers en de doelgroep. Dat kan bijvoorbeeld door de tarieven te vermelden op de website van de gemeente. Daarbij is als eis opgenomen dat het door het college vastgestelde tarief toereikend moet zijn om jobcoaching in te kopen. Dit betekent dat het college moet onderzoeken in de markt wat een toereikend tarief is. Het feit dat een persoon of werkgever een beroep wenst te doen op een duurdere jobcoach betekent niet dat het college gehouden is het meerdere te verstrekken. Er is immers een maximumtarief waarvan vaststaat dat dit toereikend is om passende jobcoaching in te kopen. Het gaat zoals aangegeven om een maximum tarief. Soms kan er ook in groepsverband jobcoaching worden gegeven. Hieraan zijn lagere kosten verbonden dan een subsidie per persoon. In dat geval is het aan het college te bepalen wat een redelijk tarief is. Met het vierde lid wordt duidelijk gemaakt dat het college niet alleen subsidie kan verlenen voor jobcoaching die is bedoeld om de persoon in staat te stellen om de aan hem opgedragen taken in het kader van de arbeidsovereenkomst uit te voeren, maar dat de gesubsidieerde jobcoach ook een breder takenpakket kan uitvoeren.
Artikel 25. Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening
Artikel 8a lid 2 onder f onderdeel 1 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Artikel 25 regelt, in aanvulling op de artikelen 3 en 16, onder welke voorwaarden dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de vergoeding hiervoor wordt bepaald als het college het vervoer niet zelf (in natura) organiseert.
Bij de bepaling van de vergoeding wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt. Daarbij vormt, in lijn met artikel 3 lid 3, de goedkoopst adequate oplossing het uitgangspunt.
Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van de werkgever, bijv. een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst of CAO, wordt door het college in mindering gebracht (lid 4).
Voorbeelden van vervoersvoorzieningen zijn:
- -
- -
- -
- -
- -
Artikel 26. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij motorische handicap
Artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 2 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een motorische handicap. Artikel 26 regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende motorische lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon.
De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon. Er moet dus maatwerk geleverd worden. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3 en 16.
- -
Als het gaat om een visuele handicap voert vanaf 1 januari 2024 het UWV werkvoorzieningen uit voor burgers met een visuele beperking die onder de Participatiewet vallen en die gaan werken of al aan het werk zijn.
Artikel 27. Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen
Artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 3 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen.
Hiervoor is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort.
Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3 en 16.
Aard en voorwaarden van de voorziening
Bij de beoordeling of een voorziening al dan niet een meeneembare voorziening is, wordt gekeken naar de volgende aspecten:
- 1.
Eenvoudige fysieke meeneembaarheid is geen eis. Voor de meeneembaarheid van een werkvoorziening is niet vereist dat de werknemer met structureel functionele beperkingen deze zelf fysiek kan optillen en meenemen. Een werkvoorziening is ook meeneembaar als het transport alleen met mechanische ondersteuning mogelijk is, of als deze alleen met hulp van meerdere personen kan worden meegenomen.
- 2.
Niet aard- en nagelvast. Een werkvoorziening is niet meeneembaar als deze aard- en nagelvast is verbonden met het eigendom van de werkgever. Achtergrond van deze gedachte is dat men iets wat zonder schade is los te maken, mee kan nemen en datgene, dat bij verwijdering schade veroorzaakt, moet laten zitten. Dit geldt voor bouwkundige aanpassingen van het bedrijfspand, aanbouwen, opbouwen, verbouwen. Voorbeelden: Rolstoeloprit, een aangepast toilet, elektrische deuren, een extra leuning bij de trap, een video-intercom etc.
- 3.
Bij de verstrekking van een meeneembare voorziening wordt eerst gekeken of deze beschikbaar is binnen het aanbod van de hulpmiddelen krachtens de WMO.
Er is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar zijn. Bij de keuze van voorzieningen voor de doelgroep voor gemeenten wordt aangesloten bij de voorzieningen 2015 van het UWV.
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
- •
- •
- •
- •
- •
- •
- •
- •
- •
- •
- •
Bij het verstrekken van sommige voorzieningen is het noodzakelijk dat de aanvrager wordt geïnstrueerd over het gebruik van de voorziening. De kosten van de training worden vergoed. De kosten van deze training worden niet getoetst aan het drempelbedrag omdat ze deel uitmaken van de hoofdvoorziening.
Voorzieningen onder de grens van het normbedrag worden in eigendom overdragen aan belanghebbende tenzij de aard van de voorziening of de verwachte gebruiksduur zich daartegen verzet. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld een aangepast bureau terwijl de arbeidsduur korter is dan de levensduur van dat bureau. Ook wanneer de verwachting is dat de aandoening van belanghebbende dusdanig progressief is dat er sneller een nieuwe voorziening nodig is dan de verwachte levensduur van de ingezette voorziening. Over het algemeen worden voorzieningen met een kostprijs (exclusief btw) hoger dan het bedrag genoemd in tabel L12 op basis van het op dat moment geldende besluit beleidsregel UWV normbedragen voorzieningen 2015 in bruikleen verstrekt.
Artikel 28. Specifieke voorwaarden werkplekaanpassingen
In artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 3 Pw wordt uitsluitend gesproken van meeneembare voorzieningen. In sommige gevallen zijn er andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. In beginsel kan daarbij elk product als een werkplekaanpassing worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar zijn.
- -
- -
- -
Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een werkplekaanpassing. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, waarin wel wordt gesproken van werkplekaanpassingen in plaats van meeneembare voorzieningen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).
In dit artikel staat een hardheidsclausule, zodat het college in een bijzonder geval kan afwijken van de bepalingen in deze verordening voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
Artikel 30. Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht
In artikel 30 is het intrekken van de verordening loonkostensubsidie geregeld. Dit heeft te maken met het feit dat de grondslag voor deze verordening, in de vorm van artikel 6 lid 2 Pw, met de wet “Wijziging Pw en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)”, is komen te vervallen.
Het intrekken van de oude re-integratieverordening is ook in dit artikel geregeld.
Ook is in artikel 30 het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3 lid 2 moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 30 lid 3 geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de [citeertitel ‘oude’ reintegratieverordening]. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van [periode] begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.
Voortzetten toegekende voorzieningen
Toegekende voorzieningen op grond van de [citeertitel ‘oude’ re-integratieverordening] worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 30 lid 4). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende reintegratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond volgens de overeenkomst.
Voortzetting is niet mogelijk Voortzetting van een toegekende voorziening na [periode] is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de [citeertitel ‘oude’ re-integratieverordening] of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan [periode] na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
Ten aanzien van die voorziening blijft de [citeertitel ‘oude’ re-integratieverordening] van toepassing (artikel 30 lid 5).